Met bijdragen van L. Prietpraat en G. Zwets,
onder het toeziend oog van emeritus hoogleraar N. Sonderlingh, daarbij het andere oog stevig en steevast toeknijpend.

Geduld is een schone zaak


En zo stond de oude dame ongegeneerd haar verhaal te houden, terwijl er steeds meer klanten binnendruppelden, en er steeds meer druppels van irritatie op het hoge voorhoofd van de slager, dat door het ontbreken van elke haarlijn plaats kon bieden aan een aanzienlijk aantal druppels, hun intrek namen.
“Twee blinde vinken,” zei de oude dame met opgeheven stem, waarop de slager, blij als een kind nu zij toch echt bij haar bestelling was aanbeland, met nat voorhoofd de gekoelde vitrine indook; wat hem, zo bleek later, een voorhoofdsholteontsteking zou opleveren. De oude vrouw hervatte haar verhaal, “Twee blinde vinken, zeg ik u,” waarop de slager al hangend met licht bevroren voorhoofd vanuit de vitrine hevig instemmend enkel druppels van het hoge voorhoofd knikte, en, voor zover mogelijk, nóg verder de vitrine indook. “Die twee doerakken van kleinkinderen vlogen als blinde vinken door de kamer, beste man.”
De beste man keek verbaasd en wat bedroefd vanuit de vitrine omhoog, en vreesde dat de oude dame toch niet bij haar bestelling was aangekomen.
“Echte doerakken,” herhaalde de oude vrouw, en wederom met opgeheven stem.
“Geen blinde vinken?” vroeg de verwarde slager vanuit de gekoelde vitrine, die hierbij de nare klant wanhopig aankeek.
“U hoort me toch wel. Doerakken, beste man,” zei de oude dame geïrriteerd, en herhaalde het nog maar eens, “doerakken!”
De slager trok zich verslagen terug uit de vitrine, waarbij een druppel van zijn hoge voorhoofd afdroop, en tot zijn ontsteltenis een ongeduldige klant dit voorbeeld ter harte nam, en ook afdroop—in hoeverre je zo’n klant natuurlijk ongeduldig kunt noemen, daar deze dit getreuzel zeker al 15 minuten had moeten aanschouwen. Met het schaamrood op de wangen fronste de slager zijn wenkbrauwen, en keek met moeilijk gezicht naar de eerstvolgende klant, een schattig meisje dat, met in haar handen het boodschappenlijstje dat zij van moeders had meegekregen, de wanhopige blik van de slager in haar richting als startsein beschouwde het meegekregen lijstje voor te dragen. Dit deed het schattige meisje met zulke verve alsof zij op weg naar de slager dit diverse malen had gerepeteerd, en stond dan ook vol trots toen zij ongeschonden aan het eind van haar lijstje was aangekomen. De slager was zo ontdaan van deze voordracht dat er pardoes enkele druppels in zijn ogen ontstonden, die hij met gepaste mannelijkheid van zich afschudde, waarop het meisje eerstens een ogenblik treurig keek, daar zij in de veronderstelling was de slager haar niet kon helpen en dus met lege handjes terug naar moeders moest, maar vervolgens een grote glimlach opzette toen de slager de twee ons achterham die bovenaan het lijstje prijkte, begon te preparen. Dit tot groot ongenoegen van de oude dame die toch echt van mening was dat er hier voorgedrongen werd, wat echt niet kon, hoe schattig het meisje ook. De oude vrouw rukte daarop het lijstje uit de handjes van het meisje, keek hier een ogenblik peinzend naar, en, komend tot de conclusie dat er niets voor haarzelf opstond, verscheurde dit voor de ogen van het schattige meisje, waarop wederom een aantal druppels in de ogen van de slager ontstonden.
“Maar dat kunt u niet maken,” reageerde de slager verbaasd en ontdaan. “Maak dat  u wegkomt,” mompelde hij erachteraan, wat helaas door niemand, en al helemaal niet door de oude vrouw, gehoord werd.
“Nog zo’n doerak,” uitte de oude dame zich fel in de richting van het schattige meisje, en wendde zich vervolgens weer tot de slager. “Doerakken zijn het, zeg ik u, beste man. Deze dienen met harde hand opgevoed te worden. Zoals dat vroeger werd gedaan. Dan wordt er tenminste geluisterd.”
De slager was onthutst. Het schattige meisje ook, en vloog in tranen de winkel uit, gevolgd door bijna alle aanwezige klanten én de aangeslagen slager die ook op het punt stond de zaak te verlaten, en wel met een flink aantal druppels op zowel het voorhoofd als in de ogen. Echter, hij had zijn schort nog niet afgedaan of hij werd al terechtgesteld:
“En waar denkt u dat u heengaat?” zei de oude vrouw met gebruikelijke opgeheven stem; en pas toen de slager met een angstige blik in haar richting keek, vervolgde zij met “beste man” op een dusdanig neerdunkende toon dat de beste man zichzelf in twijfel begon te trekken. Snel deed de beste man dan ook zijn schort weer voor, en vroeg—te beleefd naar mijn nederige mening—wat de oude vrouw wenste. Zij wenste een hele hoop, zo bleek een kleine tien minuten later, toen ook bleek dat al haar wensen nooit vervuld zijn geworden. De oude vrouw kreeg bij deze openhartige uitlating pardoes ook enkele druppels in de ogen, en barstte een klein ogenblik later in tranen uit. De slager wist zich hier geen raad mee, wilde zijn schort afdoen om als zakdoek aan te bieden, toen hij opnieuw hard en meedogenloos terecht werd gesteld. “Nu ja, bent u weer van plan weg te gaan,” zei de oude vrouw, met haar stem meer opgeheven dan ooit, en met haar mouwen haar tranen droogwrijvend. De slager deed hierop wederom zijn schort voor, en uit angst voor continuering van haar openhartigheid, hield het op een schamele “Zegt u het nu maar.” En dat heeft de brave man geweten: de oude vrouw ratelde hierop nogmaals een dikke 20 minuten door, tot de slager er echt genoeg van had, zijn schort voorgoed afdeed, en weglopend zei: “U zoekt het maar uit!”
L. Prietpraat
Herkenbaar. Met name dat van die doerakken roept een gevoel van herkenning op: mijn vrouw neemt deze term regelmatig in de mond—ook als de kleinkinderen niet op bezoek zijn, maar dit terzijde—en kan somtijds de stem met indrukwekkende kracht verheffen. Dat u het over een ‘oude dame’ heeft, stelt mij echter gerust, want mijn vrouw is dan weliswaar al flink op leeftijd en kunt u gerust oud noemen (niet in haar bijzijn overigens), een dame is het zeker niet. (Dit laatste gaarne voor u te houden.) Maar goed, laat ik ook aan de inhoud nog een kort woordje wijden. Hoe ongegeneerd deze oude dame haar verhaal stond te houden, laat u in het ongewisse, mijnheer Prietpraat. Nu bedoel ik niet met welke mate zij ongegeneerd haar verhaal hield, die zal ongetwijfeld buitenproportioneel zijn geweest, maar de houding waarin zij dit deed. Het ontbreken van enige beschrijving van haar houding kan verschillende uitwerkingen op uw lezers hebben. In de borst van de oude vieze lezer kunnen bijvoorbeeld heftige verlangens opborrelen: stond zij gebukt met de oude snoet tegen het glas van de vitrine gedrukt, daarbij de eveneens oude bips uitdagend naar de lezer gericht? Of stond zij recht als een kaars, weliswaar met een kort lontje en bijna opgebrand, wat mogelijk de pyromaan meer zal bekoren? Uw verhaal gaat dan in rook op. Dit ongegeneerd staan kan dus op vele houdingen duiden en had ik graag uitgewerkt gezien. Zo heb ik eens ongegeneerd een oude man zien staan plassen. Hij zag mij ook, maar dit deerde hem totaal niet, en plaste vrolijk verder. De oude dame, ervan uitgaande dat deze van enige stand is, zal zo’n ongegeneerde pose vast niet hebben aangenomen, en indien bij hoge nood, al dan niet met het gebruik van enkele hulpmiddelen, zal zij haar plasje wel hebben kunnen ophouden. Over hoge nood gesproken: aangezien ik weiger zulke hulpmiddelen zelf te dragen, ben ik genoodzaakt mij ogenblikkelijk naar het toilet te verplaatsen. Daarna zal ik mij nogmaals buigen over uw verhaal, want helemaal pluis vind ik het niet.
Emeritus hoogleraar N. Sonderlingh

P.S. een alleraardigste poging vind ik het wel.

Aan dovemansoren


“IJsvrij!” riep het jongetje luidkeels door de klas, waarop de andere kinderen dit vreugdewoord in koor herhaalden: ”ijsvrij!” De juf wist niet goed wat ze hiermee aan moest, het was tenslotte 27 graden Celsius en de mussen vielen van het dak. Nu wist dit baldadig ventje altijd wel een manier om de les te ontregelen en het bloed onder de nagels van de timide, onervaren juf te halen. Zij was nieuw. Het baldadig jongetje niet, en had zodoende een enorme voorsprong. De juf was echter niet alleen nieuw voor deze klas, zij was dit ook voor dit beroep. Hiervoor was zij typiste geweest, wat haar op zich goed bevallen had: ze was een beetje haar eigen baas en mits ze doortypte, werd er weinig op haar gelet. Nu was dat doortypen niet zo’n probleem, als het moest kon ze daar behoorlijk de vaart achter zetten. Het probleem hierbij echter was, dat wanneer de toetsen steeds sneller onder haar vingertoppen begonnen te ratelen, het wel leek of er geen duidelijk patroon meer in de letters zat die zij met de grootst mogelijk vaart op het beeldscherm probeerde te smijten. Dit tot grote ontsteltenis van diegene die deze brei moest ontcijferen, want probeer daar nog maar iets van te maken als je vijf medeklinkers aaneengesloten tegenkomt, zonder een enkele klinker ertussen. Het eind is dan zoek. Zo ook het begin. Zijzelf achtte dit niet zo’n probleem aangezien het voornamelijk onzin was dat zij moest invoeren. Haar baas had hier hele andere gedachten over en maakte haar dit duidelijk door luidkeels, en vlak bij haar oor, zijn ongerief te uiten. Zij kon haar biezen pakken, maar daar het gebrul van de baas ietwat onverstaanbaar haar gehoorgang werd ingeperst, bleef zij in eerste instantie zitten. Ook in tweede instantie verroerde zij geen vin, behalve de haren in haar nek die van het enorme lawaai onmiddellijk rechtop begonnen te staan. Pas bij de vijfde keer, toen de baas geen stem meer overhad, werd het haar duidelijk, niettemin omdat de boze baas nu zelf haar spulletjes bij elkaar raapte, en haar daarop de deur uitzette. Elke keer als de juf nu gebrul hoort, zij het van een baby (van haar kinderwens heeft zij op uitdrukkelijk advies van haar psycholoog moeten afzien), zij het van een dronkenlap op straat (waar zij zich sindsdien ’s avonds niet meer vertoont), zij het van een hele klas ongehoorzame kinderen, zolang het gebrul maar hard en onterecht van aard is, dan gaan de haren van deze timide juf onmiddellijk rechtop staan.
G. Zwets
Hier gaan mijn haren ook rechtop van staan, mijnheer Zwets. Doe nog eens een poging.
Emeritus hoogleraar N. Sonderlingh

Kranig

Het was niet te versmaden vond zij. Het was onterecht. Onrechtvaardig was het ook. Zij vond er een hoop van, maar niet het juiste, zo achtte de statige meneer die tegenover haar zat.
“U kunt dit nu wel vinden,” zei de statige meneer met een blik die ook niet te versmaden was, “maar daar heb ik totaal geen boodschap aan. Begrijpt u?”
Nou, dat begreep de vrouw natuurlijk niet, en schoof de stoel waarop zij zat met een ferme handbeweging onder haar vandaan. De stoel viel om, en klapte met een behoorlijk kabaal op de linoleum vloer. De statige man ging staan (de vrouw had deze positie al ingenomen) en keek de vrouw indringend aan.
“Weet u wat u moet doen?” zei hij met vragende stem, zonder ook maar enig antwoord te verwachten.
“Dat weet ik donders goed,” antwoordde de vrouw tot grote verbazing van de statige man die met nog grotere verbazing gadesloeg hoe zij volledig ontregelt de kamer uitliep. Zij smeet de deur hard achter zich dicht, en ging vervolgens een behoorlijk potje janken.
Je houdt je natuurlijk goed tijdens een functioneringsgesprek, en zo’n huiluitbarsting is begrijpelijk, want het gaat je niet in de koude kleren zitten.
“Alles goed met u?” vroeg een vriendelijke medewerkster van het wetenschappelijk instituut.
De jankende vrouw schudde het hoofd en daarmee enkele van de vele tranen van haar wangen. De overige tranen veegde zij weg met de mouwen van haar vestje.
“Het kan best een beetje een bullebak zijn,” erkende de vriendelijke medewerkster. Zo gaan mijn functioneringsgesprekken ook meestal. Maar trek het je niet teveel aan hoor; hij is het zo weer vergeten.”
Deze zin was nog niet uitgesproken of de deur knalde open, en in de opening stond de bullebak, met een brede glimlach op het gelaat. Hij wendde het gezicht tot de verdrietige vrouw die op haar hurken zat, en keek haar vredelievend aan. “Kom, kom, recht uzelf. U hoeft uzelf niets te verwijten. Dit kan iedereen overkomen. Wees flink mevrouwtje, het zal er nog wel eens harder aan toegaan,” zei de bullebak, die niets aan statigheid had ingeboet, “en nu weer aan het werk!”
De vrouw rechtte zichzelf, en droop af met de schrik in het lijf. Zo ging het er hier dus aan toe. Ze was er voor gewaarschuwd dat zoiets zou gebeuren, maar hopen doe je het niet. Nu had ze het dan ook zelf meegemaakt, en inderdaad, wennen was het wel. Maar opluchten deed het ook. De vrouw ging snel weer aan het werk, met hernieuwde inzet, en zelfs een bescheiden glimlach op het gelaat. Ze had zich best kranig gehouden.
G. Zwets
Kranig heb ik mij ook moeten houden bij het lezen van uw stuk, mijnheer Zwets. Het is mij volstrekt onduidelijk welke kant u met dit stuk wilt opgaan. Indien één van uw lezers dit wel heeft, houd ik mij zeer aanbevolen. Kranig moeten we ons allemaal wel eens houden, mijnheer Zwets, en zo’n ervaring zal deze vrouw alleen maar sterken. Ik herinner mij nu levendig de functioneringsgesprekken—en dat zijn er velen geweest, mijnheer Zwets—die ik tijdens mijn imposante loopbaan heb moeten houden. Ik kan u zeggen, mijnheer Zwets, dit is er niets bij. Als u met dit stuk de draak probeert te steken met de leidinggevende, dan slaat u de plak volledig mis. Ik adviseer u dan ook om eens een keer ráák te slaan.
Emmeritus hoogleraar N. Sonderlingh

P.S. dat u zich hier voordeed als vrouw had ik heus wel door.